
Jurisprudentie
AN8697
Datum uitspraak2003-10-07
Datum gepubliceerd2003-11-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/839
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/839
Statusgepubliceerd
Indicatie
Met grief 1 bestrijdt de vrouw de overweging in het vonnis van 13 januari 2000 dat de man in feite nakoming vordert van het aanvullend convenant van 24 november 1997. Zij meent dat de inleidende dagvaarding en de daarin geformuleerde vordering er geen twijfel over laten bestaan dat de man zijn vordering baseert op dwaling bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant van 13 juli 1995 en dat het de rechtbank dan ook niet vrij stond de vordering in andere zin op te vatten.
Uitspraak
7 oktober 2003
vierde civiele kamer
rolnummer 2001/00839H
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. J.E. Brands,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. H.A. van der Kleij.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de tussen appellante (verder ook te noemen: de vrouw) als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, en geïntimeerde (verder ook te noemen: de man) als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, door de rechtbank te Arnhem op 12 november 1998, 13 januari 2000 en 23 augustus 2001 gewezen vonnissen, waarvan die van 13 januari 2000 en 23 augustus 2001 in fotokopie aan dit arrest zijn gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De vrouw heeft bij exploot van 25 september 2001 aangezegd van de vonnissen van 13 januari 2000 en 23 augustus 2001 in hoger beroep te komen met dagvaarding van de man voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw een aantal grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht en heeft zij, akte verzoekend van de aanvulling van de grondslag van haar stellingen, gevorderd dat de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd, zowel in conventie als in reconventie, en dat vervolgens de man in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard, althans diens vorderingen zullen worden afgewezen, en de vorderingen van de vrouw alsnog zullen worden toegewezen, kosten rechtens.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de man verweer gevoerd, bewijs van zijn stellingen aangeboden en geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
2.4 Hierna heeft de vrouw akte verzocht van een op schrift gestelde verklaring.
2.5 Ter terechtzitting van het hof van 25 november 2002 hebben de partijen de zaak doen bepleiten, de vrouw door mr. J. van Zinnicq Bergmann, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en de man door zijn procureur. Beide raadslieden hebben pleitnotities overgelegd, die zich bij de stukken bevinden.
2.6 Ten slotte is arrest bepaald.
3 De grieven
De vrouw heeft de volgende grieven aangevoerd:
Tegen het vonnis van 13 januari 2000:
Grief I
Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 4:
“[geïntimeerde] beroept zich op dwaling bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant van 13 juli 1995, maar in feite vordert hij de nakoming van het aanvullend convenant van 24 november 1997.”
Grief II
Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 4 dat de vrouw in beginsel aan de nadere overeenkomst van 24 november 1997 (het zogenaamde aanvullend convenant) is gebonden.
Grief III
Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 7 dat, kort gezegd, de man zonder verrekening recht heeft op de eigendom van de [adres A], indien voldoende aannemelijk wordt dat in de voorbesprekingen van het convenant van 12 juli 1995 een dergelijke toedeling uitdrukkelijk is besproken, en dat de man te dezer zake een bewijsopdracht krijgt.
Grief IV
Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 5 (lees: 8) dat er geen aanleiding is tot toekenning van vergoeding van huurwaarde, zoals door de vrouw gevorderd.
Grief V
Ten onrechte draagt de rechtbank aan de man te bewijzen op zoals in het dictum aangegeven.
Tegen het vonnis van 23 augustus 2001:
Grief VI
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de getuigenverklaringen, ook in onderlinge samenhang gezien, voldoende bewijs opleveren voor de aan de man (lees: te bewijzen) opgedragen feiten en omstandigheden dat de conclusie daaruit moet zijn dat de vorderingen van de man toewijsbaar zijn en die van de vrouw dienen te worden afgewezen.
Grief VII
Ten onrechte wijst de rechtbank de vorderingen van de man toe zoals vermeld in het dictum en die van de vrouw af.
4 De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde bewijsstukken dan wel als door de rechtbank beslist en in hoger beroep niet bestreden de volgende feiten vast.
a. Op 13 december 1979 zijn de partijen met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap alsmede de hierna onder b te noemen bepaling met betrekking tot de verrekening van besparingen.
b. Artikel 4 van de op 10 december 1979 tussen de partijen opgemaakte akte van huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
“De kosten der huishouding, van de persoonlijke en dagelijkse behoeften der echtgenoten en van de verzorging en de opvoeding der kinderen die uit het huwelijk geboren mochten worden zijn voor rekening van de man en de vrouw naar evenredigheid van hun inkomen. In afwijking van het vorenstaande wordt bepaald dat jaarlijks voor één juli zal worden nagegaan wat van het inkomen uit arbeid van de man en de vrouw in het daaraan voorafgaande kalenderjaar is bespaard. Van deze besparing zal ieder der echtgenoten de helft genieten. Het vorderingsrecht tot vaststelling vervalt binnen zes maanden na afloop van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.”
c. Bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 7 september 1995 is tussen de partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 30 oktober 1995 ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand.
d. De partijen hebben de gevolgen van de echtscheiding geregeld en vastgesteld in een convenant van 13 juli 1995. In dat convenant zijn de volgende bepalingen opgenomen:
“(…)
Artikel III: Woning.
1. De aan de man in eigendom behorende woning aan de [adres B], zal uiterlijk op 10 juli 1995 worden overgedragen aan de vrouw tegen een koopsom van f 255.000,00 (zegge: tweehonderdvijfenvijftigduizend gulden), waarbij de kosten van overdracht voor rekening van de man komen. De man zal waar nodig zijn volledige medewerking verlenen aan deze overdracht, op voorwaarde dat de vrouw het er toe leidt dat de man wordt ontslagen uit eventuele verplichtingen ten opzichte van derden samenhangend met deze woning, en de vrouw de man waar nodig zal vrijwaren tegen aanspraken dientengevolge van derden. Alle eventuele kosten, w.o. schenkingsrecht, voortvloeiende uit deze onroerendgoedtransactie komen voor rekening van de man.
(…)
Artikel IV: Inboedel.
Partijen verklaren dat zij in goed onderling overleg de gemeenschappelijke inboedelgoederen hebben gescheiden en gedeeld, waaronder spaarsaldi en andere vermogensbestanddelen, zonder dat dit nog dient te leiden tot enige verdere
verrekening.
(…)
Artikel VI: Verrekening besparingen.
Partijen verklaren dat artikel 4 van de (…) tussen hen opgemaakte huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
(…)
Partijen verklaren voorts dat door hen nimmer een beroep is gedaan op het vorderingsrecht tot vaststelling als hiervoor bedoeld, doch dat de man zich, mede op grond van verplichtingen uit moraal en fatsoen, gehouden acht alsnog tot verrekening over te gaan. Partijen zijn terzake overeengekomen dat het door de man te betalen bedrag gelijk is aan de hiervoor in artikel III lid 1 vermelde koopsom, zodat bij de overdracht van het woonhuis aan de [adres B] tot verrekening zal worden overgegaan.
Artikel VII: Slotbepalingen.
1. Partijen verklaren na inachtneming van het bovenstaande niets meer van elkaar te vorderen te hebben, waaronder uitdrukkelijk begrepen enig (vorderings-)recht voortvloeiende uit artikel 4 van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden.
2. Partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting.
3. Partijen doen afstand van de bevoegdheid om (gedeeltelijke) ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst te vorderen.”
e. Op 24 november 1997 hebben de partijen een overeenkomst met de volgende inhoud ondertekend:
“ONDERGETEKENDEN: (…)
VERKLAREN, CONSTATEREN EN ZIJN OVEREENGEKOMEN:
Verwijzen naar het door hen getroffen en ondertekende echtscheidingsconvenant
d.d. 13-07-1995;
stellen vast dat zij bij het vaststellen van bedoeld convenant zijn overeengekomen doch hebben verzuimd dit schriftelijk vast te leggen:
Dat [appellante] geheel vrij van schulden en/of kosten krijgt toegewezen het ONROEREND GOED [adres B] groot 2 Are en 50 Centiare
en dat [geïntimeerde] krijgt toegewezen het ONROEREND GOED [adres A] [ ] t.w. het woonhuis met schuur, erf xx tuin en bouwland te [plaatsnaam] groot 99 Aren 15 Centiaren alsmede het aangrenzend perceel bouwland aan de [...] groot 1 Hectare 73 Aren en 2 Centiaren, met de verplichtingen t.a.v. de daarop rustende hypothecaire en eventuele andere schulden.”
f. De hiervoor onder e genoemde onroerende zaken staande en gelegen te [plaatsnaam] zijn door de partijen tezamen gekocht en op 7 februari 1991 aan hen tezamen in eigendom overgedragen.
5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Met grief 1 bestrijdt de vrouw de overweging in het vonnis van 13 januari 2000 dat de man in feite nakoming vordert van het aanvullend convenant van 24 november 1997. Zij meent dat de inleidende dagvaarding en de daarin geformuleerde vordering er geen twijfel over laten bestaan dat de man zijn vordering baseert op dwaling bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant van 13 juli 1995 en dat het de rechtbank dan ook niet vrij stond de vordering in andere zin op te vatten.
5.2 Nu de man zich in hoger beroep heeft aangesloten bij de door de rechtbank gekozen uitleg van de vordering en, voor zoveel nodig, zijn vordering heeft gewijzigd aldus, dat hij nakoming vordert van de overeenkomst van 24 november 1997, heeft de vrouw bij bespreking van de grief geen belang.
5.3 De vrouw is het blijkens grief 2 niet eens met de overweging van de rechtbank in het vonnis van 13 januari 2000 dat de vrouw in beginsel aan de overeenkomst van 24 november 1997 is gebonden. Zij betoogt allereerst dat de verklaring haar wil niet kan weergeven, nu zij op geen enkele wijze verplicht was de onroerende zaak aan de [adres A] -om niet- aan de man te geven.
5.4 Nu de gestelde onverplichtheid binding aan de overeenkomst bepaald niet uitsluit, gaat het hof aan dit betoog voorbij.
5.5 De vrouw voert verder aan dat duidelijk is dat zij in een kwetsbare en afhankelijke positie verkeerde, waarvan de man gebruik heeft gemaakt. Zij stelt dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zij tijdens de comparitie ook heeft verklaard dat zij aan de man heeft gezegd dat zij er eerst over wilde nadenken, maar dat dat van hem niet mocht en dat zij toen maar heeft getekend, opdat hij gauw wegging.
5.6 Het hof gaat aan dit verweer eveneens voorbij. De verklaring waarop de vrouw zich beroept is zowel op zichzelf als in samenhang met hetgeen de vrouw verder tijdens de comparitie heeft verklaard onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw door misbruik van omstandigheden is overgegaan tot ondertekening van de overeenkomst. De rechtbank heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat de vrouw tijdens de comparitie ook heeft verklaard dat de man haar eerst had opgebeld met de mededeling dat hij langs zou komen, omdat zij een briefje moest tekenen, dat hij toen met de bewuste verklaring kwam, haar heeft uitgelegd waarom het was en dat zij het toen ook heeft gelezen. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om aan te nemen dat zij door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid is bewogen tot ondertekening van het bewuste stuk.
5.7 De vrouw beroept zich thans (dat wil zeggen: bij memorie van grieven genomen ter terechtzitting van 29 januari 2002) alsnog op benadeling voor meer dan een vierde gedeelte als bedoeld in artikel 3:196 BW en roept op die grond (bij wijze van afwering van de vordering van de man strekkend tot nakoming van de verdeling) de vernietiging van de verdeling in. Artikel 3:51 lid 3 BW bepaalt weliswaar dat een beroep in rechte op een vernietigingsgrond te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering, maar dit kan de vrouw niet baten. Met de woorden "te allen tijde" heeft de wetgever beoogd deze afweermogelijkheid niet aan verjaring onderhevig te doen zijn. De rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst van 24 november 1997 is echter door verloop van drie jaren na de verdeling vervallen. Die overeenkomst dient immers te worden aangemerkt als de rechtshandeling krachtens welke de man de gemeenschappelijke onroerende zaken te [plaatsnaam] met uitsluiting van de vrouw verkreeg. Door het verstrijken van genoemde termijn van drie jaren is niet alleen de rechtsvordering tot vernietiging, maar ook de bevoegdheid een beroep te doen op de vernietiging van de verdeling wegens benadeling voor meer dan een vierde gedeelte komen te vervallen. Grief 2 faalt eveneens.
5.8 De vrouw verwijt de rechtbank blijkens de toelichting op haar derde grief allereerst dat zij in haar vonnis van 13 januari 2000 onvoldoende aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat beide partijen, die met uitsluiting van iedere gemeenschap waren gehuwd, ervan uit zijn gegaan dat "de [adres A]" eigendom van de man was en dat het niet in de rede ligt aan te nemen dat in de voorbesprekingen die tot het convenant van 13 juli 1995 hebben geleid, over toedeling van de [adres A] is gesproken. Grief 5 luidt dat de rechtbank in het vonnis van 13 januari 2000 ten onrechte de man heeft opgedragen te bewijzen als in het dictum aangegeven.
5.9 De grieven gaat er echter aan voorbij dat de rechtbank de man heeft opgedragen te bewijzen dat bij de onderhandelingen die hebben geleid tot de totstandkoming van dat convenant uitdrukkelijk tussen de partijen is besproken dat de [adres A] zonder verrekening van de overwaarde zou worden toegedeeld aan de man. Het bewijsrisico rustte derhalve bij de man. De vrouw heeft bij bespreking van de grieven 3 en 5 in zoverre geen belang. De waardering van het door de man voorgebrachte bewijs heeft zij wel bestreden; deze kwestie komt aan de orde bij de bespreking van grief 6, waarnaar het hof hier verwijst. Voorzover zij beoogd heeft te klagen over de inhoud van de bewijsopdracht verwijst het hof eveneens naar de bespreking van die grief.
5.10 De vrouw voert in de toelichting op grief 3 verder aan dat de gewone dwalingsregels met betrekking tot een verdeling als de onderhavige zijn uitgesloten en dat "alleen al op basis van artikel 3:196 BW de nietigheid van een verdeling kan worden ingeroepen". Zij roept op die grond dan ook alsnog de vernietiging van "de verdeling van 23 juli 1995" in.
5.11 Het hof stelt ook hier vast dat door het verstrijken van de in artikel 3:200 BW genoemde termijn van drie jaren niet alleen de rechtsvordering tot vernietiging, maar ook de bevoegdheid een beroep te doen op vernietiging van de verdeling wegens benadeling voor meer dan een vierde gedeelte is komen te vervallen. De grieven 3 en 5 falen eveneens.
5.12 Grief 6 heeft betrekking op de waardering van het getuigenbewijs. De vrouw meent dat de rechtbank in het eindvonnis van 23 augustus 2001 de man ten onrechte geslaagd heeft geacht in het hem opgedragen bewijs.
5.13 De vrouw merkt op zichzelf terecht op dat het niet voor de hand ligt dat vóór het totstandkomen van het convenant van 1995 uitdrukkelijk tussen partijen is afgesproken dat de [adres A] aan de man zou worden toegedeeld, nu beiden ervan uitgingen dat de man alleen eigenaar van de [adres A] was. De grief kan de vrouw echter niet baten. Het hof verwijst naar de getuigenverklaringen van de man, zijn broer, diens echtgenote en R. Timmer (de accountant van de man), in onderlinge samenhang bezien. Daaruit moet naar het oordeel van het hof worden opgemaakt dat partijen beoogd hebben de eigendom van de [adres A] en de aandelen in de besloten vennootschap aan de man te laten, waartegenover de vrouw de woning aan de [adres B] in onbezwaarde staat om niet zou verkrijgen, naast een bedrag in contanten van fl 300.000,-. Daarbij verdient nog opmerking dat de getuige Timmer ervan uit is gegaan dat de [adres A] op naam van beide partijen stond en dat volgens zijn berekening de vrouw meer kreeg dan waarop zij volgens de huwelijkse voorwaarden recht kon doen gelden. De verklaring van de vrouw, haar zuster en haar broer doen aan eerder genoemde getuigenverklaringen niet af. De grief kan evenmin tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
5.14 Grief 4 keert zich tegen (het hof leest:) rechtsoverweging 8 van het vonnis van 13 januari 2000, waar de rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is de vrouw een vergoeding van de huurwaarde van de [adres A] toe te kennen.
5.15 De rechtbank is tot deze beslissing gekomen op grond van de overweging dat de vrouw blijkens het gestelde onder 2 van haar conclusie van antwoord heeft aangevoerd dat er bij het aangaan van het convenant van 13 juli 1995 geen misverstand bestond over het feit dat de [adres A] gezamenlijk eigendom van partijen was. De rechtbank heeft er evenwel aan voorbij gezien dat de vrouw dit standpunt later heeft prijs gegeven en alsnog heeft erkend (conclusie van dupliek onder 2) dat beide partijen in de veronderstelling leefden dat deze onroerende zaak eigendom van de man was. Desalniettemin acht het hof de beslissing van de rechtbank juist. Beide partijen zijn er steeds vanuit gegaan dat de man eigenaar van de [adres A] was. Zoals hiervoor is overwogen, moet uit de getuigenverklaringen worden opgemaakt dat partijen beoogd hebben de eigendom van de [adres A] en de aandelen in de besloten vennootschap aan de man te laten, waartegenover de vrouw de woning aan de [adres B] in onbezwaarde staat om niet zou verkrijgen, naast een bedrag in contanten van fl 300.000,-. De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat bij partijen, die met uitsluiting van iedere gemeenschap waren gehuwd, afgezien van de inboedel geen gemeenschappelijke eigendommen hadden, en met elkaar hebben afgerekend bij convenant van 12 juli 1995 vanuit de gedachte dat de [adres A] aan de man toekwam, door de tenaamstelling van de [adres A] op beider naam de gedachte heeft voorgezeten om de vrouw op enigerlei wijze te laten delen in de baten van de zaak. Onder deze omstandigheden kan de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak maken op vergoeding van de huurwaarde van de [adres A]. Grief 4 faalt eveneens.
5.16 Grief 7 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dan ook geen bespreking.
6 De slotsom
De slotsom luidt dat de grieven falen, althans niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden. Het hof zal deze dan ook bekrachtigen met compensatie van de kosten van het geding in hoger beroep, nu partijen gewezen echtelieden zijn en het geschil voortvloeit uit de vroegere echtelijke verhouding.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de door de rechtbank te Arnhem tussen partijen gewezen vonnissen van 13 januari 2000 en 23 augustus 2001;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat ieder partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Katz-Soeterboek, Van Ginkel en Groen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2003.